In Twente (oostelijk deel van Nederland) was de textielindustrie in 1795 het belangrijkste middel van bestaan voor 25% van de bevolking. In bijna elke boerderij was een textielfabriek. Reizende textielverkopers, ‘linnenverladers’ of ‘verwerkers’ genoemd, brachten de grondstof naar de boeren. Nadat de boeren het vlas tot linnen hadden verwerkt, zorgde de ‘linnenrederij’ voor de verdere distributie van het geweven materiaal. Families als Bledenstein, Ten Cate, Van Heek, Jordaan, Ter Kuile, Lasonder, Salomonson en Spanjaard legden de basis voor hun toekomstige textielbedrijven.
In de 18e eeuw verdienden veel thuiswerkers hiermee de kost. Ze trokken naar de steden en kleine kerkdorpen, die een sterke bevolkingsgroei kenden.
De introductie van de stoommachine zorgde voor de overgang van huiswerk naar het fabriekssysteem, een ontwikkeling die halverwege de eeuw in een stroomversnelling kwam. Enschede, Almelo, Hengelo en Borne werden fabriekssteden. In de jaren 1880-1900 zorgde een boerencrisis voor armoede onder de boeren, terwijl de textielindustrie nog volop werk bood. Vooral boeren uit Noordwest-Overijssel en Friesland trokken massaal naar Twente.
Na de Tweede Wereldoorlog verloor de textielindustrie haar prominente plaats in de Twentse samenleving. Door de veranderende economische situatie moesten veel bedrijven hun bedrijf sluiten. Duizenden textielarbeiders verloren hun baan. In 1950 werkten er 44.000 in de textielindustrie van de Twentse, een aantal dat in 1985 werd teruggebracht tot 6.000. Een deel van de bedrijven slaagde erin om over te schakelen op andere producten, maar tegenwoordig zijn de meeste fabrieken met de grond gelijk gemaakt of herbestemd.
Zie Fotogalerij voor enkele historische foto’s (ledensectie).